Plaklippen

Andrea Gritter


Het is de geur die hem wekt. Scherp, als de ochtendoksel van zijn vader. De warmte, de stem, de huid die aanvoelt als een nieuwe luier; het is allemaal anders, maar vooral de geur valt op, stoort hem. Hij opent zijn ogen en ziet een groot gezicht, half bedekt onder een stortvloed aan witte haren.
    ‘Ja,’ zegt het haar, ‘daar ben je!’
    Meer stemmen hoort hij nu. Ergens op de achtergrond zijn moeder, maar ver, te ver. Het gezicht komt dichterbij, prikt op zijn kin, drukt lippen op zijn wang. ‘Dag schatje, dag jongen, dag grote jongen van me,’ zegt het, ‘wat ben je alweer gegroeid.’
    Mama, wil hij roepen, papa! Maar in plaats van woorden komen er alleen geluiden uit. Onsamenhangende geluiden, dat hoort hij zelf ook wel. Ook al is hij al elf weken oud, de woorden die hij hoort, die uit de monden rollen van de anderen, makkelijk, alsof het ademen is, of knipperen, kan hij maar niet nabootsen. Hoe hard hij ook zijn best doet.
    Hij duwt het gezicht met de prikharen van zich af en draait zich naar de andere kant. Bij de eettafel staat zijn moeder. Waarom komt ze niet? Hij voelt vocht vanuit zijn ogen over zijn wang naar zijn kin glijden. Zijn stem schalt luid door de kamer. Daar hoeft hij niet eens over na te denken, het gebeurt gewoon.
    ‘Goh, jij kan wel brullen, hè,’ zeggen de lippen, ‘herken je mijn gezicht niet?’
    Hij schreeuwt nog maar eens.
    ‘Rustig maar, lieverd.’ Mama. Opgelucht houdt hij zich stil, draait zijn hoofd naar haar stem. Daar is ze, zijn moeder, de verlosser, naast de baard op de bank. Hij strekt zijn armen naar haar uit, maar ze reageert niet, pakt hem niet op zoals ze gewoonlijk doet.
    ‘Kom, rustig aan, dit is je opa. Weet je nog?’ Ze kijkt naar de baard. ‘Hij moet gewoon even wennen, dat is alles.’ Ze staat op en loopt weg.
    Mama! Roept hij. Laat me hier niet achter! Maar de woorden komen niet.

Er was iets vreemds aan de hand. Hoewel hij niet precies kon zeggen wat het was, voelde hij dat er iets veranderde. De hele dag had de gemoedelijkheid die hij gewend was: de zachte stem van zijn moeder, de warme huid van zijn vader, het drinken, verschonen, het kijken naar de bewegende pluchen dieren die boven zijn hoofd ronddraaiden; het was er allemaal. Tot de avond kwam.
    Zijn ouders hadden met gespannen gezichten op de bank gezeten, hun ogen op het televisiescherm gericht waarop een ernstige man te zien was. Toen de man na een korte knik uit beeld verdween, stond zijn moeder abrupt op. ‘Eindelijk!’ riep ze.
    Zijn vader liet zich juist achterover tegen de leuning vallen, sloeg zijn handen in elkaar en wreef vervolgens over zijn wangen en voorhoofd. Geen van beiden had oog voor hem, het spartelende wezen tussen hen in.
    Zijn moeder had door de woonkamer gebeend, heen en weer, steeds maar weer dat ‘eindelijk’ herhalend. Niet alleen tegen zichzelf, of zijn vader, maar ook in de telefoon die vrijwel onafgebroken tegen haar oor drukte. Nu zweefde haar hoofd boven het zijne, haar mond was wijd geopend en boven het vele oogwit dat ze liet zien, had ze haar wenkbrauwen tot bijna aan haar haargrens opgetrokken. ‘Het is voorbij, kleine,’ zei ze, ‘de lockdown is voorbij!’ Ze wurmde haar vingers onder zijn oksels en drukte hem tegen haar borst, zijn oor op haar sleutelbeen. Rond draaiden ze, rond en rond. Hij zag de lamp, de balk met de scheuren er in, de dikke stofdraad die al sinds hij zich kon herinneren tegen de muur geplakt zat, de lamp weer, de balk, de stofdraad, lamp, balk, stofdraad – hij verplaatste zijn blik naar haar gezicht.
    ‘Vanaf nu wordt alles beter, liefje,’ zei ze.
    Zijn vader was opgestaan en had iets uit glas in ander glas geschonken, waarna hij en mama het aan hun lippen zetten en een slok namen. Hij had zich altijd afgevraagd hoe dat zou zijn, drinken uit iets dat er zo hard en koud uitzag. Waarom zijn ouders dat verkozen boven de zachte huid van de tepel, was hem een raadsel.
    Zijn moeder verslikte zich, hoestte, lachte, werd bijna even rood als de blouse die zijn voedselvoorziening bedekte en keek hem aan. ‘Fijn hè, kleintje,’ zei ze en plantte haar lippen een aantal keer op zijn wang. Onwillekeurig moest hij lachen.

Hij is weg bij de prikbaard, maar nu wordt zijn lichaam van arm naar arm overgeheveld; huid en stof, een hoge stem, lippen die plakken als opgedroogde melk, vingers die zijn handen omvatten, ze tegen zijn zin heen en weer bewegen.
    En dan, eindelijk, mama. ‘Oh, liefje,’ zegt ze, ‘eindelijk mogen we weer bij elkaar zijn, zonder raam er tussen. Mogen ze je vasthouden en knuffelen, net zoveel als wij gedaan hebben.’ Bij het laatste ziet hij haar ogen even wiebelen.
    Hij kijkt naar haar. Hoort haar woorden, voelt de dreiging. Hij wil niet bij elkaar zijn, wil niet aangeraakt worden door deze onbekenden, geen plaklippen op zijn gezicht, geen vreemde stemmen in zijn oor. Hij wil dat het blijft zoals het was, terug naar voor hij in slaap viel, naar alleen papa’s sterke armen met de spieren die hij in zijn rug voelde drukken, alleen mama’s geur van gewassen haren en mandarijnen en daar bovenuit altijd de geur van melk die hem naar haar toe doet draaien, zijn armen naar haar uit doet strekken. Terug naar alleen hun stemmen, hun hoofden boven het zijne, hun handen om zijn lichaam. Terug, terug, terug in de tijd, terug de lockdown in – wat dat ook moge zijn. Alles beter dan dit. Hij opent zijn mond en schreeuwt.


Andrea Gritter ontwerpt, illustreert en schrijft. Zij studeerde aan de Design Academy in Eindhoven en aan de Schrijversvakschool in Amsterdam. In 2019 stond zij op de longlist van De Grote Lowlands Schrijfwedstrijd en in 2020 op die van de debutantenschrijfwedstrijd van Stichting Beter Schrijven. Haar korte verhaal ‘Duel’ is nu te lezen op digitaal cultureel magazine De Optimist.
andreagritter   Andrea Gritter


Lees ook:
Dag meneer de regenrups • Thom Wijenberg
De tuindeur schuift langzaam open. Nadia kijkt over de rand van haar tijdschrift en ziet Koentje. Hij zit in de deuropening met zijn handen in zijn schoot. Hij zet zijn bril af, trekt een van zijn armen terug in de mouw en poetst de glazen in de stof van zijn trui.
Lees verder


Lees ook:
Avondbeelden • Ola Enzler
Ik loop door de ontvolkte straten van Amsterdam-Oost. Het enige licht komt van de gele straatlantaarns en de lichten achter de ramen. Ik wikkel mijn sjaal rond mijn gezicht. Ik ben opgelucht dat er niemand over straat loopt, dat de kans om ziek te worden kleiner is, dat ik niet uit hoef te wijken voor langslopende mensen.
Lees verder