De zolder

Addy Polet


Ik sta alleen op de drempel van mijn moeders huis. Het ruikt bijna als vroeger, alsof de geur van de wekelijkse gehaktballen, aardappels en boontjes samen met moederliefde in de muren is getrokken en nu moedig strijdt met oudemensenluchtjes. De zure geur van een lichaam dat zich niet meer vaak genoeg wast en verstrikt is in een dodelijke strijd die geen coronastrijd was, maar wel zo eindigde. De zoete, maar gevaarlijke geur van een steeds hogere dosering morfine en natuurlijk de geur van rubbergeschoende thuiszorg. Het huis klinkt ook niet zoals het zou moeten. Vivaldi verbergt niet langer het last-minute schoonmaken dat zo typisch mama was. En ook ontbreekt het gelach van klinkende glazen op een soundtrack van jaren ’60-rockmuziek. Het huis is stil. Mama huist hier niet meer. Maar de herinnering aan haar stem doet me naar binnen lopen.

Eenmaal de drempel over en in de woonkamer aangekomen, ga ik even op de bank zitten, links in het hoekje dat als een wipwap naar beneden zakt, omdat mama hem in de andere hoek niet meer in balans houdt. Het hele huis voelt scheef en vreemd. Zonder mama klopt het niet. Ik adem diep in en uit. Vraag stilletjes of mama er misschien is om me te helpen.

Heel zachtjes en ver hoor ik haar fluisteren. ‘Ja.’
De haartjes op mijn armen staan recht overeind. Toch neemt mijn hoofd het over. De wens is vast de moeder van het geluid. Het enige dat ik hier nog kan doen, is ons verleden wegruimen.

De verhuisdozen vullen zich met spullen, terwijl het stof zich in de lucht ophoopt. Het verdriet trekt sporen van water en zout over mijn gezicht. Om het huis normaler te maken wil ik muziek op zetten. Maar elke cd die door mijn handen glijdt, bevat mijn moeders hart. Er zit geen nummer tussen dat we niet samen hebben geluisterd, dat ik niet haatte en waar zij niet van hield of andersom. Geen nummer dat niet op de begrafenis gedraaid is of gedraaid had kunnen worden.

Dus vul ik de stilte met verhuisdozen. Op zolder valt iets om. Ik hoor iemand naar boven rennen in hetzelfde tempo als mijn moeder kon voordat ze ziek werd. Het is heus niets, vertel ik mezelf. De zolder is een grote bende, daar vallen af en toe gewoon spullen om.

En toch.

Als een tikkende tijdbom hoor ik toch weer de stem van mijn moeder. Alsof de rouw vandaag een spelletje pingpong in mijn hoofd speelt. Steeds een beetje luider vult ze mijn gedachtes en hoor ik haar bovenaan de trap. Maar hoe helder haar stem ook in mijn oren klettert, ze is er niet.
    ‘Lieverd, moet je eens kijken!’ De impuls om me om te draaien wordt steeds sterker, maar zo ook de angst dat ze juist dan van me weggenomen wordt. Alsof ik Orpheus ben, maar zonder belofte uit het hiernamaals. Haar stem is niet echt. Het gat in mijn hart is wat echt is. Ze is er niet. Echt. Ze is er niet.

Tegen drieën zak ik uitgeput op de bank. Op mama’s plek is de bank ineens weer in balans. Ik sluit heel even mijn ogen en geef me over aan de ontspanning.
    ‘Dido, kan je me even komen helpen?’
    ‘Kom eraan,’ en dan sta al met één voet en mijn hart in mijn keel op de onderste traptrede. Dit kan niet gezond zijn. Mijn hart ligt aan diggelen, mijn ogen weten niet meer hoe het voelt om een nacht zonder een rivier aan verdriet te slapen en toch is er één feit dat onwrikbaar is. Mama is dood en weg. Ik kán haar dus helemaal niet horen.

Toch hangt mijn hand besluiteloos boven de reling. Alsof mijn lichaam een marionet is van een rouwend brein. Ik zie nog maar één pad en het leidt naar mama.

Maar mama heeft me beter dan dit opgevoed. Bij tegenslag laat je je niet kennen. Niet lullen maar poetsen, net zo lang tot elke traan is veranderd in een druppel bleek die je karakter laat glimmen. Wij zijn de alchemisten van de Cole Porterstraat. Meer dan 30 jaar heeft mama ieder pijntje bij zichzelf weggeboend om mij een mooi leven te geven. Zwichten voor gekte in de hoop haar nog één keer te zien is dan geen optie.

Ik klik het ganglicht uit.
    ‘Lieverd, kom toch eens kijken!’
    En voordat ik de bleek heb gevonden, ren ik de trap op. Op de overloop verandert het tapijt onder mijn voeten in het hout van de zoldertrap. Ik sleep mezelf de zolder op en wordt geconfronteerd met een berg nutteloos geworden spullen, maar geen mama.
    ‘Hier, lieverd.’ Haar stem klinkt vanachter het schot dat van de schuine kant een kast maakt. De plek die vroeger al de grens tussen een veilige leeshut en de woonplaats van levensgevaarlijke monsters was. De angst tekent kippenvel op mijn armen en rug. Iets klopt niet. Het gevaar loert en ik voel dat ik weg moet. De trap verdwijnt net zo snel onder mijn voeten als ik hem opliep.

De dozen vullen zich niet meer. De woonkamer zat al tussen zes kartonnetjes gepropt en de keuken had al nooit veel spullen. Mijn oude slaapkamer is leeg dus die deur hoef ik enkel achter me dicht te trekken. Alleen mama’s slaapkamer moet nog. Daar gooi ik in recordtijd alles in openstaande dozen. Alle kleding en beddengoed gaan naar het Leger des Heils, haar boeken voeg ik toe aan mijn eigen verzameling en alleen de sieradendoos brengt me even tot stoppen. Het goud dat zich zo dicht tegen haar huid had genesteld is nog warm in mijn handen.
    ‘Die zijn voor jou, lieverd,’ zou ze nu moeten zeggen. Maar het blijft angstaanjagend stil.

Misschien is het mooi geweest voor vandaag. Misschien moet ik morgen terugkomen met een vriendin. Vraag ik haar op anderhalve meter van mij op te ruimen. Met handschoenen en Dettoldoekjes in overvloed. Dan zeg ik gewoon dat het te verdrietig was en hoeft niemand ooit te weten van de breuklijnen die in mijn werkelijkheid zijn geslagen.
    ‘Liefje, kom me nou gewoon even op zolder helpen.’
Inmiddels ben ik te moe om haar stem nog te negeren. Het voelt niet natuurlijk. Ik moet de stem onder ogen zien en misschien kan ik haar daarmee terugvinden.

‘Mama?’ Ik klink als een klein meisje. Ineens is er geen antwoord meer. Niets dan stilte omarmt me. De vloer verdwijnt onder mijn voeten door mijn succes en ik begin te huilen. ‘Mama?’ Luider nu, maar nog steeds hoor ik niets. Ik snik en wil me omdraaien als ik weer een heel zacht gefluister hoor. Het zou mijn moeder kunnen zijn, het zouden ook spelende kinderen in de straat kunnen zijn.

Op handen en voeten kruip ik richting het schuifdeurtje. Bang om door een monster gebeten te worden, stop ik mijn vingers in het spleetje en schuif de deur een stukje open. Het gefluister wordt elke centimeter luider. Mijn nekharen waarschuwen me voor gevaar, terwijl mijn hart bijna overstroomt van een warmte die ik niet meer heb gevoeld sinds ik mijn moeders hand losliet. Resoluut schuif ik het deurtje nu helemaal open.

In plaats van een donker hol vol kindermonsters, stroomt warm zonlicht me tegemoet. Door het deurtje zie ik naar de camping waar we ieder jaar heen gingen, verstopt in de bossen rondom Arnhem. Ik ruik de warme geur van een zomers dennenbos. Vol met hars en zand en langzaam uitdrogende dennennaalden. Met daarachter in de verte een barbecue waarop de worstjes langzaam verschroeien tot perfectie. De lucht voelt warm op mijn gezicht. Droog en heel langzaam afkoelend, precies zoals de zomer toen ik vijf was.

Mijn moeder zwaait zwijgend vanuit een oranje-blauwe bungalowtent naar me. Ze lijkt te zeggen Kom, ik heb eten voor je klaar staan, maar eerst nog even je handen wassen! Achter haar verschijnt oma Veenhuizen. Ook zij zwijgt en zwaait vrolijk naar me. Dag schat, als je liever pannenkoeken hebt, ken ik ze zo voor je bakken, hoor! Ook haar glimlach smeekt me om alsjeblieft naar hen toe te komen. Ik ben zo moe dat ik wil toegeven. Ik wil in een deken op het gras gaan liggen en de pijn in mijn hart en mijn schouders van me af laten glijden, het vet over de zoute worstjes zien stromen en verteld worden hoe ze hier zijn gekomen. En ik wil vooral mijn moeders stem weer horen.

Maar ze blijft zwijgen. De volgende stap is mijn keuze geworden. Alleen haar ogen spreken nog. Ze is bang voor me. Bang voor de pijn die ik nog zal lijden als ik nu niet door het deurtje kruip. Bang wat er gebeurt als ik dat wel doe. Ik ben te jong om me bij hen te voegen. Met nog een heel leven voor me, komt deze hemel te vroeg. Maar de keuze is aan het ziekenhuisbed van mijn moeder al gemaakt. De laatste uren haar spullen verzamelen is alleen een bevestiging geweest. Het is tijd. Mama’s ogen richten zich weer op mij. Ik laat me door haar leiden als door een magische draad en zo stap ik de deur door.


Addy (1989) werkt overdag als ambtenaar bij een ministerie, maar is eigenlijk fervent verhalenverzamelaar. Buiten gaat ze op zoek naar verhalen over vrouwen, familie en een wereld die altijd aan het veranderen is. Met pen in haar hand en ogen wijd open zoekt ze die verhalen die haar wereld bouwen. Dit is haar eerste gepubliceerde verhaal.
 addypolet.com   addy_polet


Lees ook:
Als je het me vraagt zal ik zeggen dat het goed gaat • Yentl van Stokkum
ik weet nog steeds hoe een aanraking voelt / er landt een bij op mijn hand en ik denk niet aan afstand / ik documenteer het / het zachte lijfje de rode vacht de vleugels die broos / transparant trillen (...)
Lees verder


Lees ook:
Niemand kijkt • Else Boer
Vandaag wil ik een nieuw format uitproberen – even iets anders. Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar ik voel me behoorlijk rusteloos en ik merk dat ik het fijn vind om mijn hart te luchten. Natuurlijk komt de content waaraan je gewend bent ook online. Ik had gewoon zin om dit te maken – je zou het een confessional kunnen noemen?
Lees verder