Niemandsland

Joanne van Beek


‘Alles moet kapot.’ Bij elk woord sla ik met mijn slaghout op de motorkap van de SUV. Er is geen ruimte in mijn hoofd voor andere gedachten. Die sla ik er allemaal uit. Alles. Moet. Kapot. En ik geniet ervan. Van hoe het blik van de motorkap verkreukelt als papier, het gedreun, het zweet op mijn lippen en mijn verkrampte vingers, zoals ze het hout vastklampen.
     Als ik ben uitgeraasd, laat ik mezelf langs de auto op de grond zakken. In mijn hoofd applaudisseer ik mijn gevoel voor drama terwijl tranen traag langs mijn wangen naar beneden lopen, alsof ze bang zijn om de koude wereld in te rollen.
     Ik kijk naar de blauwe koelbox die naast me staat, til de deksel op en zie Arie, een dode pinguin. Zijn melkwitte ogen staren levenloos voor zich uit.



Het was twee maanden geleden dat ik Nederland ontvluchtte. Ik boekte halsoverkop een vliegticket en vloog naar Nieuw-Zeeland.
     In de hoofdstad huurde ik een huisje in de heuvels. Het had gele kozijnen en keek uit over de zee. De buurten rondom het centrum lagen verspreid rond verschillende, kleine baaien waar ik graag langsliep. Ik verzamelde felgekleurde schelpen op het strand en stopte ze in de zakken van al mijn kleding. Zo zou ik ook later in Nederland nog stukjes van hier terugvinden.
     Ik kocht een SUV waarmee ik in de weekenden de heuvels voorbij reed, naar de bossen in het noorden of de rivieren en meren in het westen. Ik hield van de onbereikbaarheid, van de ruige natuur waar je kilometers lang niemand tegen kon komen. Het voelde alsof ik me deze afgelegen plekken met elke stap meer eigen maakte. Ik noemde het mijn Niemandsland.



Ik was de afgelopen maanden vaak boos geweest. Ook hier in mijn Niemandsland heb ik er nog regelmatig last van. Dan voel ik hoe het bloed in mijn aderen zich langzaam verhit en stap ik in mijn auto. Met mijn ramen wagenwijd open scheur ik dan met een rotgang langs de baaien om stoom af te blazen. Dat is hoe Arie in mijn leven kwam.
     Die middag was bijzonder rustig geweest. Ik had wat op het strand gezeten met een boek en wilde net teruggaan naar het huis toen ik in de auto opeens de drang voelde om mijn berichten te lezen.
     ‘Als je me wilt bereiken, moet je maar bellen,’ zei ik bruusk tegen iedereen die me vroeg om updates of foto’s. Ik had mijn telefoon bij aankomst onderin mijn rugzak gestopt en er sindsdien amper naar omgekeken.
     Toen ik het scherm ontgrendelde, sprongen de rode notificatiebolletjes uit mijn beeldscherm. Tien gemiste oproepen van mijn moeder. Typisch, dacht ik. En zonder er verder bij na te denken opende ik mijn berichten.

Guusje, hoe is het daar? Waar blijven die foto’s nou? - Anna

Ik rolde met mijn ogen en opende het volgende bericht. Mijn blik viel op de vele uitroeptekens waarmee het begon.

!!!! Guus, neem je telefoon eens op. Ik denk dat je deze kant op moet komen. De airlines gaan vluchten schrappen vanwege het coronavirus. Straks kun je niet meer mee en zit je daar vast. Ik maak me zorgen !!! - Mama



De airlines begonnen inderdaad vluchten te schrappen. Het idee dat ik terug moest, zette mijn borstkas op slot. Ik voelde me alsof ik twaalf was en achterover van het duikelrek afviel. De klap perste alle zuurstof uit mijn lichaam. Even dacht ik dat ik nooit meer zou kunnen ademen. Mijn Niemandsland brokkelde af, zoals Fantasia in The Never Ending Story wordt vernietigd door het grote Niets.
    Dus trapte ik na die middag op het strand het gas in. Eerst zachtjes, maar naarmate ik verder de stad uit reed steeds iets dieper, tot ik voelde hoe het pedaal de bodem raakte.



Het voelde zoals de keer dat mijn vader een konijn overreed. Wat gebonk, een hobbel en een koud gevoel in mijn ingewanden. Luid scheldend zette ik de auto aan de kant. Ik stapte uit en ging op zoek naar het slachtoffer. Dat was het moment waarop ik de kleine pinguïn op de weg zag liggen. Voorzichtig knielde ik naast hem neer, bewoog mijn vingers in de richting van zijn kop en tastte het gevederde oppervlak af. Hij voelde anders dan ik verwachtte. Vettiger, kouder en minder zacht.
    Wat moest ik met een dode pinguin? Moest ik de politie bellen? De dierenambulance? Zijn pinguïns beschermd? Kreeg ik dan een boete?
    Ik stond op en ijsbeerde langs de kant van de weg die langs de kliffen liep, keek over de rand het water in. Het gebulder van de golven tegen de rotsen klonk als gelach. Moest ik het beest hier achterlaten? De gedachte aan alle auto’s die over het kleine lichaam heen zouden rijden maakte me misselijk. Vanaf de richel brulde ik de zee tegemoet. Dit was mijn schuld.
    Voordat ik zelf doorhad wat ik deed, haalde ik de koelbox van de achterbank van de SUV. Ik haalde alles eruit behalve het ijs. De pinguïn paste er perfect in. Het moet maar even zo, dacht ik. Ik zou later wel op zoek gaan naar een betere laatste rustplaats voor het dier. Ik veegde tranen van mijn gezicht, stapte in de auto en plaatste de pinguïn op de bijrijdersstoel.



Ik reed honderden kilometers en sliep in mijn auto. Af en toe ververste ik het ijs in de koelbox, al kon dat niet voorkomen dat er een licht weeïge geur uit opsteeg wanneer ik de deksel voorzichtig optilde.
    Ik vluchtte voor de boosheid, voor de angst om terug te moeten en het verdriet dat me daar zou staan te wachten. Zo nu en dan onderbrak ik mijn reis op afgelegen plekken tussen de bergen. Dan stapte ik uit en wandelde ik tussen de schapen. Het geluid van de grazende dieren kalmeerde mijn gedachten.
    Soms nam ik Arie met koelbox en al mee het veld in. Dan zette ik hem naast me neer op een heuvel en vertelde ik hem wat me dwars zat.
    Van Lucas en het meisje wiens ronde kuiten ik door de deuropening op het bed had zien liggen. Ik vertelde Arie over mijn uitbarsting. Dat ik mijn koffie over haar heen gooide en hysterisch tegen Lucas schreeuwde dat hij dood moest. Ik vertelde Arie zelfs dat ik voodoorituelen had gegoogled. Dat ik dacht dat mijn huid niet groot genoeg was om alles binnen te houden. In mijn hoofd flitste ik keer op keer terug naar dat moment. Het was een videospel waarvan ik een level steeds maar niet haalde, waardoor ik steeds opnieuw moest beginnen.



Hé, gezien de omstandigheden zul je misschien wel eerder terugkomen van je reis. Ik heb je spullen in dozen gestopt. Die kun je ophalen zodra je er klaar voor bent. Heb je al een nieuwe woonruimte gevonden? - Lucas

Ik zit nog steeds naast de auto en herlees het bericht keer op keer. Mijn hand bloedt een beetje van de glassplinters uit het autoraam. Versuft staar ik naar de ravage.
    ‘Wat moeten we nu, Arie?’ vraag ik snikkend aan het dode dier in de koelbox. Hij zegt niets terug.
    De woede in mijn lijf heeft plaatsgemaakt voor spijt. In Europa sluiten mensen zich op uit angst voor een virus en ik praat tegen dode pinguïns en sla mijn auto kapot. Waarom? Omdat ik boos ben op mijn ex? Het is mijn schuld dat het beest in deze veel te krappe plastic doos eindigde en nu kan ik geen afstand van hem doen.



‘Misschien moet je wel even aangifte doen,’ zegt de man van de garage. Ik heb hem de dag ervoor verteld dat mijn auto is vernield door vandalen en haal mijn schouders op.
    ‘Dat heeft geen zin, ik moet terug. Vlieg over twee dagen al.’
    ‘Waar vandaan?’
    ‘Het Noordereiland.’
    De man schudt zijn hoofd afkeurend. ‘Ik kan die rammelbak voor je maken, maar dat kost een lieve duit. Ik kan je ook een prijs geven voor het ijzer. Jij mag kiezen.’
    Tien minuten later loop ik een paar honderd euro rijker het pand uit, op zoek naar de dichtstbijzijnde bushalte.

Vanuit de bus kijk ik toe hoe het landschap aan me voorbij trekt. Ik tel de schapen, de bergtoppen die boven de meren uitsteken en zwaai naar de eenzame boeren op het land. In gedachten grijp ik me vast aan de bomen langs de kant van de weg, alsof die me nog wat langer hier kunnen houden. Twee dagen. Iets meer dan achtenveertig uur om van het zuiden naar het noorden te rijden. En dan een vlucht terug naar alle bruggen die zijn opgeblazen.
    Als de buschauffeur de eindbestemming door de bus heen schreeuwt, kijk ik naar de koelbox op de stoel naast me.
    ‘Het is tijd, Arie,’ fluister ik.



Het geruis van de zee klinkt in mijn oren. Ik heb deksel van de coolbox afgehaald. Twee dode ogen staren naar de lucht, naar de melkweg die in een warrige strook boven onze hoofden loopt. Hier zie je ze nog, de sterren. De hemel is hier nog niet doodgeslagen met felle lichten uit ontelbaar veel ramen.     Als ik niet beter zou weten, zou ik denken dat er hier verder niets was, dat Arie en ik het enige zijn op dit eiland. Op die momenten voelt Lucas als een verre schim.
    Met tegenzin steek ik mijn handen in de koelbox, haal daar een plakkerig hoopje stinkende pinguïn uit en steek het strand over. Ik kijk naar de rotspartijen in het zeewater en steek mijn voet in het water. Het is ijskoud, als duizend speldenprikken in mijn lichaam. Toch loop ik door met Arie in mijn armen.
    ‘Daar ga je dan, jongen,’ fluister ik. ‘Tijd om terug te gaan.’


Joanne van Beek schrijft verhalen en poëzie. In 2019 werd ze geselecteerd voor de Lage Landen Schrijfweek. Momenteel is ze één van de acht finalisten van Het Rode Oor 2020, staat ze in de top 100 van De Gedichtenwijdstrijd van Prijs de Poëzie 2020 en zal ze gepubliceerd worden in de bundel. Ze woont in Amsterdam, studeerde aan de Schrijversvakschool en heeft een lerarenopleiding geschiedenis afgerond. Voor VIRUS maakte ze alle illustraties.
www.joannevbeek.com joannevbeek_


Lees ook:De oerman en het zout • Roddia RumahloineSix things you need when shit hits the fan. Thomas bekijkt de Amerikaanse website met plaatjes van vijf soorten vuurwapens en één mes. Hij schudt zijn hoofd, klapt zijn laptop dicht en begint aan de boodschappenlijst. ‘Wil je liever een enorme voorraad rijst of pasta?’ vraagt hij.
Lees verder


Lees ook:
Feestje met mezelf • Nicole Kaandorp
Lieve Eline,
Dit is het. Drie weken niemand meer zien. Echt ziek ben ik niet, maar met milde symptomen moet je thuis blijven, dus ik doe wat ze zeggen. ‘t Is geen tijd voor nonchalance, kijk maar naar de vlogs van de Italianen.
Lees verder