Een marginale kuil

Jeroen Hoenselaar


Niemand kwam opdagen die middag, dus ze zaten een tijdje voor zich uit te staren naar de muur. Iedereen was blijkbaar te veel met zichzelf bezig om langs te komen, dat was de enige reden die ze konden verzinnen. Het was zo’n zaterdag die aanvoelde als een zondag, Henry kon niet uitleggen waar dat aan lag. Misschien had het te maken met het grijze weer, de opvallende drukte van mensen buiten of de zoutjes, die alleen op zondag op tafel werden gezet, bij zijn oma, ’s middags na de kerkdienst. Hij vond het geen fijn gevoel; de zondag had iets treurigs, als een sombere wals bij een begrafenis.

Na het ongeluk had hij een murwe blik op de wereld gekregen, alsof hij tien rondes had gevochten tegen een bokser vele malen sterker dan hij; zijn hersens voelden bont en blauw. Hij probeerde het te rationaliseren, ook als hij het er met Céline over had; dat hij in een shock zat die hij maar niet van zich af kon schudden. Zij praatte het dan goed, en zei dat hij er bovenop zou komen, dat het tijdelijk van aard was. Henry wist het niet zo zeker. Na het ongeluk was hij gaan twijfelen. Aan alles. Kon hij zijn eigen ogen nog wel vertrouwen?
Céline kon hem hier niet bij helpen, hoe graag ze ook wilde, zij had niet gezien wat hij had gezien. 

    ‘Vertel me dan precies wat er is gebeurd, ik wil je begrijpen.’
    Haar instinct als verpleegkundige kwam dan naar boven, alleen dat was heel praktisch van aard en had moeite met abstracte begrippen: er waren gewoonweg geen katheters aan te leggen of kussens op te schudden. Dit was zelfs voorbij het vakgebied van de psychologen en psychiaters, hier zou eerder een filosoof of wetenschapper uitsluitsel moeten geven: de perceptie van de mens was hier aan de orde.
    Haar hulp werd wel gewaardeerd. Henry gaf regelmatig cadeautjes om haar te bedanken: een bosje bloemen of wat bonbons, dingen waarvan hij dacht dat ze die wel op prijs zou stellen. Ze glimlachte dan vriendelijk of gaf hem een kus op de wang. Hij wist niet beter dan dit. 



De rechercheur van het onderzoek kwam nog geregeld langs, alleen als hij in de buurt was, zoals hij zei. Het was niet duidelijk of hij dan de waarheid sprak. Céline bood hem iedere keer koffie aan, maar deze sloeg hij altijd af. Hij bleef niet lang, herhaalde hij keer op keer, hij wilde voornamelijk weten hoe het met Henry ging; of hij nog steeds van die dingen zag. Henry wees hem er telkens weer op dat het iets eenmaligs was. ‘Ik zie die dingen normaal nooit. Jij zou waarschijnlijk hetzelfde hebben gezien.’ 

    De rechercheur knikte dan alsof hij het niet geloofde. Het was niet duidelijk waar hij naar op zoek was - misschien waren het antwoorden, zoals elk mens op zoek is naar antwoorden in het leven. Henry kon hem niet meer vertellen dan wat hij verteld had tijdens het onderzoek. Hier was de politieman elke keer weer teleurgesteld over, leek het. Dan keek hij op zijn horloge en zei dat hij aan de slag moest, steeds hetzelfde grapje makend: ‘Het werkt roept als een boze moeder.’ Ze glimlachten vaak een beetje onbeholpen hierop. De rechercheur kwam na een tijdje niet meer terug.



In zijn huis had Henry drastische aanpassingen gemaakt om zich van zijn angst af te helpen, vaak niet geheel naar het plezier van Céline, want het werd er voor haar niet makkelijker op. Toch ging ze erin mee, in de hoop dat het daarmee snel over zou gaan en dat de oude Henry zou terugkomen.
Hij had alle tochtgaten afgeplakt, zo dicht als mogelijk: meerdere lagen tape zaten langs de kieren van ramen, over de spleten van ongebruikte deuren en op ventilatieroosters. In de slaapkamer was het raam dichtgetapet met vuilniszakken, daar mocht ‘geen grammetje licht’ naar binnen, zoals hij zei. Het hele huis werd hierdoor een zweethok. Soms maakte Céline zich zorgen over de luchtkwaliteit en als Henry zijn dutje deed, zette ze regelmatig even een raam open. Op zijn werk mocht hij niet meer komen. Zij wilden zijn aanpassingen niet doorvoeren en hadden hem gezegd dat hij pas terug kon komen als hij zich beter voelde. Hij had in de telefoon geschreeuwd dat ze dan naar de hel konden lopen. Céline had later teruggebeld en het vuurtje gedoofd. Henry zat toen leeg voor zich uit te staren.

Bij het onderzoek van de politie had hij uitgelegd dat de locatie van het ongeluk helemaal niet zo vreemd was als de hele situatie leek te zijn, dat het een normale klinkerweg was, aan de rand van de stad, vlakbij de weide van een boer met wie hij bevriend was. Dat herinnerde hij zich goed, hij had die boer een paar minuten daarvoor nog gedag gezegd. Als hij toen een praatje had gemaakt, was hij dan nog steeds de oude Henry geweest? De normale Henry? Céline zei dat het geen zin had om stil te blijven staan bij zaken waar je geen invloed op had. Hier knikte hij altijd bedenkelijk op, zijn ogen angstig.

De politieagenten hadden er op gehamerd dat hij alle details precies vertelde, zo chronologisch mogelijk, en niks weg zou laten. Henry was er een beetje moe van geworden. ‘De vrouw is gewoonweg ongelukkig gestorven, wat wil je dat ik nog meer zeg?’
    De agenten vroegen het verhaal toch nogmaals te vertellen. Nogmaals, omdat ze het zelf ook allemaal niet begrepen.
    ‘Het zag eruit als een ontsnapte wolk gas. En het bewoog zich nogal vreemd voort, alsof het een bewustzijn had en kleine onderdelen van zichzelf kopieerde.’
    ‘En wat deed die wolk?’ 

    Tegen het einde van het onderzoek kon Henry die vraag niet meer horen. ‘Hij omsloot haar.’
    ‘En daarna?’
    ‘Daarna was ze dood.’
    ‘Maar hoe was ze dan gestorven?’
    Henry haalde zijn schouders op. ‘Waarschijnlijk toch de impact van de auto.’
    ‘Dat is dus niet mogelijk, Henry. Uit de autopsie is gebleken dat ze geen inwendige schade had.’
    Henry werd hier altijd treurig van, ook omdat ze telkens bij dit eindstation uitkwamen zonder een oplossing te vinden. ‘Ik weet het allemaal niet meer, jongens. Laat me gewoon met rust, het is al erg genoeg om het er steeds over te hebben.’

De plaats van het ongeluk was tijdens het onderzoek binnenstebuiten gekeerd, had Céline gehoord, niemand mocht er meer komen. Vaak waren de agenten nog tot diep in de nacht bezig; ze mompelden daarbij zachtjes en er waren schrapende geluiden te horen. Toen het stof was gedaald en alles afgerond, bleek een kuil in de weg het enige te zijn dat nog aan het ongeluk herinnerde. Céline had hem dit verteld, ze was er een keer langs gefietst - Henry durfde er niet meer te komen.
    ‘Hoe typisch’, had hij gezegd, ‘Mijn leven is op zijn kop gezet en het enige dat overblijft is een kuil. Is dat de impact van ons bestaan? Zijn wij niet meer dan een marginale kuil in een onbeduidende weg?’
    Céline wist hier het antwoord niet op. Ze legde haar hand op die van Henry. Met een gespannen zucht staarden ze in stilte voor zich uit, terwijl buiten de schemer langzaam inzette. De zoutjes smaakten zoals ze altijd deden bij zijn oma.


Jeroen Hoenselaar (1981) is beeldend kunstenaar en schrijver. In zijn werk zoekt hij vaak het narratief op, zij het in beeld, tekst of de combinatie tussenbeide. Hij bevindt zich daarin graag aan de randen van de werkelijkheid en stapt regelmatig over die grenzen heen. Momenteel is hij bezig aan een roman.
jeroenhoenselaar.nl


Lees ook:
Aanrakingen • Thijs Joores
de hond heeft nog nooit / zoveel boodschappentassen gezien / vol brokken braadworst onrust / maar als je hem aanhaalt / in het kuiltje tussen zijn ogen / kruipt hij gehoorzaam terug / in zijn mand
Lees verder


Lees ook:
Als je het me vraagt zal ik zeggen dat het goed gaat • Yentl van Stokkum
ik weet nog steeds hoe een aanraking voelt / er landt een bij op mijn hand en ik denk niet aan afstand / ik documenteer het / het zachte lijfje de rode vacht de vleugels die broos / transparant trillen (...)
Lees verder