De thuiswerker

Jasmijn Lobik


Vandaag betrapte ik mezelf erop dat ik je mis. En dat is vreemd, want toen ik je nog iedere dag zag, besteedde ik nooit bijzonder veel aandacht aan je. Je liep mijn werkdagen in om negen uur en vertrok weer om half zes, net als de rest. Niets aan de hand. Deze dagen word ik wakker op de plek waar ik werk: een groot leeg bed en een lange lege dag en dat ik dan maar in de rij voor mijn eigen Nespresso-machine ga staan. En ineens mis ik je. Ik leg mijn hand op mijn voorhoofd, maar ik voel niets. Gekriebel kuch ik weg.

Toen we aan elkaar werden voorgesteld op kantoor dacht ik eigenlijk weinig. Je liep voor het eerst het toneel op en ik bezag je als een figurant. Nu realiseer ik me dat de hoofdrolspeler zich pas bekendmaakt wanneer hij meer van zichzelf blootgeeft. Van jou wist ik alleen dat je een grijze trui droeg, een MacBook Pro onder je arm had en een bril op had die, net als je gezicht, eigenlijk iets te groot was voor je hoofd. Maar terwijl ik op mijn scherm naar het fotobewerkingsprogramma kijk dat jij aan me hebt uitgelegd, komt het zomaar in me op. De rest van jou. 

Je hebt een zwarte kat waar je vaak over praat, maar zijn naam ontglipt me steeds. Felix, Flint? Je struint fora voor grafisch vormgevers af en kent allerlei obscure designtrucjes, je drinkt je koffie zwart. Je bent het met me eens als ik zeg dat er veel meer gedaan zou moeten worden aan de ongelijkheid op de huizenmarkt. Je helpt me om een nieuwe sleutelhanger aan mijn sleutelbos te rijgen-… Hard schud ik mijn hoofd, net zolang tot je eruit valt.



Ik stuur je een bericht op Slack tijdens werktijd. Eén oog op een knipperende cursor, de andere op het gesprek. Je reageert zakelijk op mijn professionele vraag en verder durf ik niets te zeggen. Op kantoor gaat dat vanzelf. Gewoon bij het koffiezetapparaat, waar jij elke ochtend de krant leest. Ik vraag of er nog iets interessants gebeurd is, jij zegt van niet en vraagt vervolgens naar mijn plannen of wat ik aan het doen ben. Maar via Slack kun je geen koffiezetapparaat delen. Het woord ‘missen’ valt bijna van mijn lippen op het toetsenbord, maar ik lik het snel weg.

Ben je alleen, net als ik? Het enige meisje op je Instagram is je zus, maar dat hoeft niets te zeggen en ik heb je er nooit naar gevraagd. Ik stel me voor dat je de telefoon vastklemt onder je wang terwijl je werkt, zoals je ook altijd door kantoor loopt als je belt. Lopend kom je beter uit je woorden, heb je eens gezegd. Je zou vaker buiten een rondje willen lopen tijdens kantoortijd, maar je bent bang dat mensen dan vinden dat je niet hard genoeg werkt. Als je alles opnieuw zou kunnen doen, zou je misschien tóch de bloemenwinkel van je grootouders overnemen. Deze flarden schieten ineens door m’n hoofd. Aanwijzingen over wat je interessant vindt, waar je van houdt, wie je bent: ik heb ze gehamsterd en als toiletrollen opgestapeld tot aan het plafond. Het liefst zou ik me erin oprollen, want ademhalen gaat moeilijker dan normaal. De cursor knippert vanaf een leeg vel.



Omdat iedereen thuiswerkt starten we elke ochtend op Skype. Ik draag een zwarte blouse en een blauwe onderbroek. Mijn ogen gaan langs alle miniatuurhoofden aan de rechterkant van het scherm. 40 personen doen mee aan dit gesprek. Kleine doorkijkjes in een rechthoekig kader: het blad van een huiskamerplant met gaten, een halve tegeltjeswijsheid, een graaiende babyhand. Ik scrol tussen de contactpersonen naar beneden, en als ik aan het einde ben, weer omhoog. Jij staat er niet tussen. Dan klinkt er een geluidje. 41 personen doen mee aan dit gesprek, meldt Skype. Je draagt een grijze trui, maar dit keer zie ik dat er een klein zwart randje zit bij de hals, als een potloodlijntje dat keurig de plek aanwijst waar jouw huid begint. Er zit een vlekje in je hals: een sproet of hagelslag? Zelfs als ik inzoom kan ik het niet goed zien. Ik maak een printscreen van mijn scherm en open het in Photoshop. Daar ontleed ik je huid met een pincet, kleurcode na kleurcode. Mijn hoofd gloeit en het zweet staat op m’n voorhoofd. Ik heb het gevoel dat ik op een geheim gestuit ben, iets beschamends en kwetsbaars. Terwijl ik met de muis over je huid strijk, krijg ik een zwaar gevoel in m’n onderbuik. Ik glijd met mijn vingers in mijn onderbroek en ik voel jouw hand waar ik hem het liefste wil. Ja, daar, já, precies daar.



Ik zit er wel mooi mee, weet je. Vandaag zag ik op Skype dat je een stropdas droeg en dat houdt me al de hele dag bezig. Ik vraag me af of je daaronder misschien een joggingsbroek aan hebt, voor de grap. Terwijl ik zou moeten werken lees ik ons Slack-gesprek terug; misschien heb je de stropdas tussen de regels door ergens aangekondigd. Ik kom alleen een aantal flauwe memes tegen en probeer me te herinneren of ik er toen om moest lachen. Er komt vandaag niet veel uit m’n handen. Ademen doet zeer, ik zie wazig, en ik vraag me af of ik me ziek moet melden. Ik heb stiekem een screenshot van je gemaakt toen je daar vanmorgen zo zat, met je stropdas. Het is het negende screenshot van jou in een map met de naam ‘inkomstenbelasting 2020’. Je draagt op alle afbeeldingen een grijze trui, behalve vandaag. Soms lach je, soms kijk je serieus. Die ene dag dat we te horen kregen dat we allemaal langer thuis zouden blijven, meende ik te zien dat je verdrietig was. Terwijl ik met een half oor naar de nieuwe maatregelen luisterde, keek ik naar jou op het grote scherm. Zo leek het alsof je verdrietig naar míj keek. Ik wil je zien, zeiden je ogen.

Om mezelf een beetje op te vrolijken heb ik de screenshots allemaal uitgeprint, uitgeknipt en de hoofdjes met plankband op satéprikkers geplakt. Kijk ze eens met elkaar praten. Ze snappen niet zo goed waarom ze hier zijn, op mijn bureau vol vieze tissues, theezakjes en losse papieren, maar ze maken er het beste van. Het lachende gezichtje vertelt een schuine mop. De serieuze kan er niet om lachen. Hij wil me iets vertellen zie ik, maar net voor hij zijn mond open kan doen, wordt hij meegesleurd in een polonaise. Ze dansen zo van de tafel door de kamer, terwijl ze met hun satéprikkerlijven gaatjes achterlaten in de bank. Ze zijn met steeds meer, de rij loopt van de bank, via mijn bed en over de boekenplank weer terug de woonkamer in. Stop, wil ik roepen, jullie zijn met te veel. Maar ze dansen onverstoord verder, via mijn oren mijn hoofd in, bonkend tegen de wanden van m’n schedel tot het voelt alsof hij gaat breken.



Ik zou je willen vertellen waar ik ben, dat je me moet komen halen, maar ik wil niet dat je me zo ziet. Ik heb al dagen niet gedoucht. Toen mijn moeder gisteren onverwachts langskwam, zag ik dat ze schrok. Jij gaat nu naar bed, zei ze, en eerlijk gezegd werd zitten ook steeds moeilijker. Het scherm leek steeds weg te zakken. Mocht ik je nooit meer zien, dan is het ook goed. Dan zal niemand het in ieder geval weten. Je weet wel, van ons. Om de zoveel tijd komt er helemaal van onder in m’n buik een storm opzetten die m’n longen doet klapperen. Ik klink als een hond, zo’n boze die je op ‘hier waak ik’-bordjes ziet staan. Ik heb als kind nooit een huisdier gehad. Jij ook niet, maar een jaar geleden heb je een zwarte kat gekocht, omdat die volgens jou geluk brengt. Elke ochtend om vijf uur krabt hij aan je slaapkamerdeur, net zolang tot je opendoet. Een paar weken geleden pakte je je deur in met aluminiumfolie, omdat je had gelezen dat het katten afschrikt, maar het leek hem enkel aan te moedigen. Ik zak steeds dieper weg in het matras, de spijlen reiken boven me uit tot aan het plafond. Jouw kat springt zo van de vensterbank, bij mij in bed. Hij vleit zich tegen me aan en ik druk mijn neus in zijn zwarte vacht. Jou zie ik niet, maar ik zeg dat je ook hier moet komen. Er is nog plek naast mij en jouw kat. Het zou gezellig zijn, denk ik, terwijl de zwarte kat zijn bek ver openspert en me in één keer volledig opslokt. 



Er drukt iets zwaars op mijn borst dat er niet af wil. Hoe diep ik ook adem, het zit vast. Als ik even wegglip in een droom, is hij er weer – de kat. Zijn heldere ogen. Flikkerende tanden in een gitzwarte bek. Oprijzend van onder uit mijn maag. Mijn trillende handen, het koude zweet op mijn voorhoofd. Wakker met een schok, mijn buik, ik moet mijn buik zien. Ademen. Mijn buik is bloot, er zit niets op me. Waarom laat hij me niet met rust? Wat wil hij van me?



Ik kan echt niet meer dansen, écht niet. Ja, natuurlijk wil ik wel, maar mijn conditie is nog niet wat het geweest is en je gaat zo snel, ik kan je niet bijhouden. Laat me heel even zitten. Kun je niet even alleen dansen? Dan kijk ik wel. Of wacht, ik heb een idee: wat als ik een langzaam nummer op zet? Dan hoef ik niet zoveel te bewegen. Kijk, zo: ik leg mijn hoofd op jouw schouder en sla mijn armen om je heen. Nee, je hoeft niks te doen. Gewoon zo blijven.



Drie klopjes op de deur. Wanneer ik de auto van mijn moeder hoor starten, zet ik de deur op een kier. De soep zit in een plastic bakje dat ik in de magnetron zet. Kom er maar bij zitten hoor, zeg ik, en je zakt naast me neer. Ik klop even op je buik, waardoor je meteen iets rechterop gaat zitten. Wat ben je lekker zacht. Je draagt de grijze trui en ruikt naar mijn lievelingswasmiddel. Je ogen van watervaste stift zijn blauw en helder, alsof de zon erin weerkaatst. Als ik vraag of je ook soep wilt, schud jij je hoofd. Je houdt niet zo van soep. Het doet je denken aan je studententijd, toen je geen geld had en weken noedelsoep at. Jij vertelt hoe je leefde van vijftig euro per week terwijl ik van mijn soep sip. Als die op is zet ik de kom tussen de rest van de vaat, en kruip weer in bed. Mijn hoofd ligt op jouw borst. Ik mompel: zo is quarantaine best fijn.



Een ambulance rijdt met loeiende sirenes voorbij. Als ik mijn ogen open, zie ik kaarten op mijn nachtkastje staan. ‘Hoest nou?’ staat er op een zwarte kaart met een punt tussen de woorden. Ik lees beterschapswensen van mijn familie, vriendinnen en zelfs een jongen waar ik twee keer mee gedatet heb en die vervolgens niets meer van zich liet horen. Eén kaart herken ik meteen: door jou ontworpen, getekend door alle collega’s. Onderaan staat, onopvallend maar met zorg geschreven, jouw naam. Letters met een begin en een einde, een soepele krul in de L. Met mijn vinger wrijf ik er zachtjes overheen. Er wordt op de deur geklopt. Wéér soep, ik zou verdorie ook best wel weer eens iets lekkers willen. Ik ga eens kijken of er nog chocola in huis is.



Ergens tussen gisteravond en vanmorgen is de knoop in mijn borst verdwenen. De kat is opgesprongen en naar buiten gerend. Zucht. Ik sla de klamme dekens van me af. Als ik uit bed stap, valt er een kussen op de grond. Er zit een zwarte veeg op en mijn grijze pyjamashirt zit er losjes omheen gewikkeld. Ik prop het in de waszak, samen met m’n beddengoed.


Jasmijn Lobik (27) is content manager en journalist en woont in Rotterdam. Ze studeerde Kunst- en Cultuurwetenschappen in Nijmegen en heeft een passie voor verhalen, op allerlei manieren. Ze werd in 2019 geselecteerd voor de Lage Landen Schrijfweek en is onderdeel van The Writing Ninja's, de gevorderden schrijfgroep van The Writer’s Guide (to the Galaxy).

Steun The Writer’s Guide (to the Galaxy)


Lees ook:
Weet je het zeker? • Sanne de Kroon
Ooit konden we de dingen van ons af zingen maar nu / zijn onze kelen stuk. / Het is ons gelukt om samen één organisme te worden en het is ziek. // Je komt binnen en sluit de deur van je isolatielocatie en roept: / Eindelijk is iedereen zoals ik!
Lees verder


Lees ook:
Ochtendzweet en Franse kaas • Marcel van den Brand
Hij is weggegaan toen ons werd opgedrongen thuis te blijven. Zijn laatste woorden klinken nog steeds in mijn hoofd. ‘Ik ga boodschappen doen.’ Hij had de deur dichtgesmeten en was vertrokken. Pas tegen de avond stuurde hij een berichtje dat hij bij zijn familie was en niet meer van plan was om terug te komen. 
Lees verder