Alarmroep

Lotte Krakers


Het is weer zover. Ik hoor het aan het gerommel in de gang, er valt iets om – ik vrees voor de kandelaar op het rommelkastje naast de achterdeur. Eenmaal daar vind ik de zoveelste gehavende merel, zijn vleugel in een vreemd soort knik. Kaatje, mijn huispoes, glipt snel door het kattenluikje terug de tuin in, op zoek naar een volgend slachtoffer.
    Gadver poes, moet dat nou? Als ik bij het zwarte hoopje vogel kniel, met in mijn hand een oude krant, besef ik dat ik net op tijd was: langzaam opent en sluit hij zijn snavel, en knippert met zijn gele kraaloogjes. Naar de dierenarts dan maar.
    Ik vind een schoenendoos bij het oud papier, en bedek de bodem met een theedoek die ik eerder gebruikte om Kaatjes vacht droog te deppen. Onbeholpen schuif ik de vogel in de doos, vouw de doek om hem heen. Toch een dappere poging van Kaatje, denk ik, als ik voel met hoeveel kracht de vogel zich uit mijn greep probeert te worstelen. Een paar minuten later lees ik op internet dat ik mijn handelingen beter andersom had kunnen uitvoeren, maar zijn priemende blik maakt dat ik de merel niet opnieuw durf op te pakken. Zonder al te veel naar het dier te kijken, plaats ik de schoenendoos op de schouw in de woonkamer.
    Ik leun wat tegen het aanrecht van de aangrenzende keuken terwijl ik de dierenarts bel. Ze lijkt weinig onder de indruk van mijn verhaal: morgenmiddag heeft ze tijd, voor nu raadt ze aan om de merel warm te houden, hem niks te voeren. Na ons telefoontje snel ik via de gang terug naar de woonkamer, om de hand kattenbrokjes die ik net in de schoenendoos heb gegooid eruit te vissen.
    Even denk ik aan mijn moeder, vroeger al bij het zwakste zonnetje in haar achtertuin te vinden. Voor de vorm nam ze weleens een tijdschrift mee, maar doorgaans zag ik hoe ze opging in de sensaties van de lente – de barbecuelucht die er steevast hing, het gekrijs van de buurkinderen, en het zuivere gezang van de merels. Een keer betrapte ik haar erop dat ze, wanneer de vogel op ons dakkapel even stil was, en wachtte op antwoord van een soortgenoot, zelf een riedeltje floot.
    ‘Doe je dat wel vaker?’
    ‘Ja, ze reageren op me.’
    Ik glimlachte, en hoorde dat het waar was: vanuit de verte klonk als een echo het gezang van een andere merel. Waarschijnlijk niet als directe reactie op mijn moeder, maar ze keek zo triomfantelijk dat ik haar maar in die waan liet.
    Het melodische gezang waarnaar ik op die avond met mijn moeder had geluisterd, klinkt heel anders dan het getjilp dat nu uit de woonkamer komt – een onafgebroken en luidruchtig djiep djiep djiep, het fladderen van vleugels. Ik kijk door het glas-in-loodraampje van de woonkamerdeur die in verbinding staat met de gang, uit voorzorg gesloten, en zie dat de vogel toch minder zwak was dan ik dacht: hij schiet door de ruimte.
    Ik ben geen dierenliefhebber, besef ik maar weer als ik daar sta – mijn liefde voor Kaatje daargelaten. Zij trekt haar eigen plan, behoeft geen entertainment of uitlaatschema. Kaatje kan ik lezen: als ze haar oren naar achter heeft gevouwen, blijf ik uit haar buurt, en wanneer ze langs mijn benen loopt vul ik haar etensbakje. Die paniekerige vogel daarentegen, die driftig over mijn papierwerk hipst, maakt dat ik twijfel om weer naar binnen te gaan. Ik kijk naar zijn poten, duidelijk verwant aan adelaarsklauwen. Ik vraag me af of hij ooit ogen heeft uitgepikt met die scherpe snavel.
    Ik besluit dat het beter is dat dier nog even opgesloten te laten, tot het wat is bedaard. Online zie ik dat het aanhoudende getjilp door vogelaars de alarmroep wordt genoemd, een ‘snelle opeenvolging van harde tonen’ – als een wekker zonder uitknop. Kaatje slaat met haar grijze pluimstaart, ik vertel haar dat het beter is niet naar binnen te gaan, en dat ik haar onrust begrijp – ik mis de doorgezakte maar zachte bank, denk aan mijn bijna afgeronde belastingaangifte en de halve zak paprikachips die open op tafel ligt. Rotvogel.
    Het is iets voor etenstijd, de vogel nog altijd in quarantaine. Kaatje en ik staan in de gang – de afgelopen uren hebben we samen in de afgesloten keuken doorgebracht. Ik til haar op, zodat we samen door het raampje in de woonkamerdeur kunnen kijken. Met zijn snavel kan de merel kleine deeltjes van de grond oppikken, heb ik geleerd – over het uitsteken van ogen kon ik op Wikipedia niets vinden. Als de merel doorkrijgt dat wij staan te kijken, begint hij weer door de ruimte te vliegen, een zwarte, ongecontroleerde straaljager.
    Ik probeer te fluiten zoals mijn moeder toen deed, een hoog en snel melodietje. Het valt niet in de smaak bij Kaatje, die haar nagels in mijn schouder zet. De merel trapt er niet in, en ik vraag me af of het overdreven is om de dierenarts te vragen hem zelf te komen vangen.
    Mijn avondmaaltijd eet ik staand, aan het aanrecht. De spaghetti smaakt me niet, wormen in pittige tomatensaus. Een vriend raadde me aan alle deuren open te zetten, en vervolgens zelf naar boven te rennen, mijn slaapkamer in, om zo de vrijgelaten merel te ontwijken. Maar wat als dat ding me achternavliegt, had ik hem daarop gevraagd. Hij antwoordde met een oogrollende emoji – ik durfde er niet verder meer op in te gaan.
    Slapen gaat me die avond moeilijk af, en ook Kaatje loopt onrustig over het bed. Djiep djiep djiep, het is zo aanwezig dat het zelfs in de slaapkamer te horen is, en bij ieder ander geluid dat ik hoor voel ik het kloppen van mijn hart in mijn keel. Misschien heeft hij het ruitje inmiddels wel kapot getikt.
    De vogel is nu zo’n twaalf uur opgesloten in mijn woonkamer, zijn drift lijkt af te nemen – misschien is de isolatie wel zijn nieuwe gewoon, en troost hij zichzelf met de restjes paprikachips. Tegen de ochtend loop ik zo geruisloos mogelijk naar beneden, gevolgd door Kaatje. Ik vul haar bakje met brokjes, en vervolg mijn tocht naar de woonkamerdeur – naar binnen gaan lijkt me ondanks de stilte nog steeds een slecht idee. Ik besluit om enkel even te gaan gluren.
    De merel is opgegaan in het donker, ik schijn met de flashlight van mijn mobiel door het raampje. Langs mijn blote benen glijdt iets zachts, het soepele lijf van Kaatje. Ze krabt wat met haar poot tegen de deur, mijn aanwijzing om hem te openen. Het is ons vaste ritueel: ik kijk het achtuurjournaal, zij vanuit de vensterbank naar de eerste honden die worden uitgelaten. ‘Ga maar poes,’ zeg ik haar, en ik open de deur, zoals ik dat iedere ochtend doe. Nog geen minuut later vult het huis zich weer met de alarmroep.
    Als ik een aantal uur later de dode vogel opruim, houd ik mezelf voor dat het een ongelukje was. Ik open het whatsappgesprek met mijn vriend, en stuur hem een kort berichtje over vermoeidheid en vaste gewoontes. Mijn bericht sluit ik af met een te overdreven ‘hahaha’, en ik laat de merel in de kliko verdwijnen. Voor de zekerheid schud ik die nog even heen en weer, maar zonder effect – de bebloede merel blijft stijf in de oude krant liggen.
    Kaatje heeft de ochtendzon gevonden, en likt voldaan aan haar poten – als ik beter kijk, lijken het haast de klauwen van een leeuw. Ik sluit de achterdeur, en draai het kattenluikje voor de zekerheid op slot.


Lotte Krakers (1995) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur aan de UvA, waar zij op dit moment haar master Redacteur/editor afrondt. Lotte is redactielid bij het online, cultureel magazine De Optimist en schrijft voor de VARAgids. In 2019 won Lotte de columnistenjacht van de Volkskrant, en onlangs verscheen een van haar verhalen in de bundel Rebel, rebel van Uitgeverij Prometheus.


Zie ook:
Ik haat mensen • Laurens van de Linde
Laurens van de Linde schreef een lied over quarantaine en kluizenaars: ‘Je kan nergens heen / Voelt je zo alleen / Je zit je daar ontzettend te vervelen / Kon je dit maar met iemand delen / Maar da’s nu juist de kern van het probleem’
Bekijk de video


Lees ook:
Niemandsland • Joanne van Beek
‘Alles moet kapot.’ Bij elk woord sla ik met mijn slaghout op de motorkap van de SUV. Er is geen ruimte in mijn hoofd voor andere gedachten. Die sla ik er allemaal uit. Alles. Moet. Kapot. En ik geniet ervan.
Lees verder