Ophelia

Sandro van der Leeuw


Ik laat de badkuip vollopen. Beneden blaft de hond. Moeder rommelt in de keuken. Met haar maaltijden probeert ze al wekenlang tot in mijn schemerwereld te reiken. Proeven doe ik niet meer, eten alleen om haar niet te kwetsen.
    In afwachting van genoeg water trek ik mijn shirt uit, rust ik mijn wang tegen de openstaande deur. Zachtjes streel ik de klink. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. De vlokken schuim knisperen en ik ga geknield aan de rand van het bad zitten, mijn hoofd naar het schuimkasteel gebogen. Ik draai de kraan dicht en schrik van de stilte die achterblijft. Snel sta ik op.
    Met mijn rug naar het water tel ik nauwkeurig mijn ribben, die iedere dag wat verder door al dit vel heen prikken. Het zijn er net zoveel als gisteren.

Slapen lukt me zelfs niet met het leeslampje aan en de deur op een kier. De jongen tegenover me zit gevangen in de spiegel die aan de kastdeur hangt. Ben ik dat? Ben ik dat?
    Wie is dat?
    Ik werd wakker in mijn studentenhuis en ik wist het niet meer. Nu lig ik in mijn oude bed, ouders aan de overkant van de gelamineerde overloop, en ik weet het nog steeds niet. Warmte verspreidt zich door al deze ledematen, vingers beginnen te tintelen en te zweten. Oogcontact met mijn reflectie dwingt mijn ademhaling tot afgeknepen hoogtes. Het is alsof ik moet overgeven, maar het braaksel telkens net te vroeg weer inslik. Ik ben bang dat er te veel leegte achterblijft als ik loslaat wat er vastzit. Dat ik verdwijn als ik accepteer hoe verloren ik me voel.
    Evengoed blijf ik kijken.

Halfnaakt ren ik de trap af. Met een geknepen stem smeek ik om mijn vader. Zijn hoofd verschijnt om de hoek van zijn provisorische kantoor, spits als een stokstaartje. Hij draagt de paarse trui die hij iedere avond draagt en zijn ogen beginnen de dofheid van de mijne te evenaren. Ook hij is een gevangene nu.
    Hij komt op me af en neemt me in zijn warme armen. Daar zijn ze weer, de tranen. Lange uithalen, mijn hele lijf doet mee. Hoe kan het toch dat ik iedere keer vergeet naar lucht te happen? Een half uur lang staan we daar, in de grondig gepoetste woonkamer. De hond cirkelt blaffend om ons heen en geeft onze benen kopjes. Lichamelijk contact maakt hem jaloers. Slet.
    Vader beëindigt onze omhelzing en laat zijn handen lichtjes op mijn schouders rusten. ‘Hou alsjeblieft vol. We helpen je, je bent niet alleen. Wij zijn er.’
    Zijn woorden brengen een nieuwe paniekgolf teweeg. Omdat hij liegt, en niet begrijpt dat ik het gewicht van dit hoofd in mijn eentje draag. Ik ben degene die langzaam vervaagt, die verdrinkt op het droge, die niet meer hier is maar ook nog nergens anders. Als hij het over zijn hart kon verkrijgen me te haten, zou ik vader en de rest van mijn familie vandaag nog in de steek laten. Dat hij me aan mag raken, me zo mag zien, is een daad van liefdadigheid, geen erkenning van zijn hulp.
    Hij draait me om en begeleidt me de kamer uit, terug de trap op. Zijn rechterhand brandt een gat in mijn ontblote rug. Stoom uit de badkamer op de overloop. Normaal gesproken zou vader me dit schreeuwend kwalijk nemen. De brandmelder is nogal gevoelig en krijst door merg en been.
    Vandaag blijft het apparaat stil. Net als mijn vader.
    Vanaf nu ben ik de brandmelder. En ik ga constant af.

Mijn broer en zijn vriendin staan hand in hand in de achtertuin, de hond duwt zijn neus kwispelend in hun kruis. Eerst het hare, dan het zijne. Slet.
    We zouden met zijn allen naar de film, maar de bioscopen zijn dicht en ik vind het huis uitgaan eng. Met gepaste afstand schuiven we daarom onze stoelen onder de grote tafel, afhaalbakjes Chinees tussen ons in. Ik schuil in de schaduw van de oude wilg, die volhangt met slingers.
    Er worden moppen getapt en broerlief pronkt met zijn nieuwste tatoeage, om me op te beuren. Hij is mooi, wil ik zeggen. In plaats daarvan laat ik een vork in het gras vallen. Ik ken mijn eigen krachten niet meer. Broer negeert de wensen van het RIVM en pakt het ding voor me op. Wanneer hij het teruggeeft, knijpt hij zelfs even in mijn nek.
    Zou de ziekte die ik bij me draag ook besmettelijk zijn?
    Er is babi pangang en saté en gefrituurde banaan en ik probeer overal een hapje van te nemen. Het lukt niet. Gelukkig heeft de rest wel trek. Na het feestmaal zet vader mijn stoel in het midden van de tuin. De gaten die mijn familie laat vallen om zich om mij heen te mogen verzamelen doen me weinig. Ik zat al in quarantaine. Ze zingen lang zal je leven en overladen me met confetti. Vader en moeder geven me een knuffel en een slof sigaretten. Broer biedt me zijn excuses aan. Om hun gevoelens te sparen, verzwijg ik dat het me niets kan schelen dat hij en zijn vriendin mijn cadeau vergeten zijn. Ik probeer hem een glimlach te geven, maar barst per ongeluk in janken uit. Geschrokken draai ik mijn hoofd weg. Niemand hoeft te zien hoe ik met iedere snik een stukje lichter word.

Met zijn benen over elkaar zit hij op de wc-deksel.
    Ik gok dat ik elf was toen ik voor het laatst samen met vader in de badkamer was. Domme pech; ik vergat verder nooit de deur op slot te doen. Schaapachtig keken we elkaar aan. Ik probeerde de val van mijn poep uit te stellen, hij probeerde het ongemak uit zijn gezicht te plooien. We faalden. Mijn plons was laag en diep, zijn lach hoog en schril.
    Trillend trek ik mijn trainingsbroek uit. Vader wendt zijn blik af. Ook psychiatrische patiënten verdienen af en toe wat privacy, lijkt hij te willen zeggen. Lief van hem.
    Maar het stemmetje in mijn hoofd weet wel beter: hij kijkt enkel de andere kant op omdat hij mijn uitstekende ribben te pijnlijk vindt. Nog een bewijs dat mijn vader liegt als hij zegt dat ik niet alleen ben. Voor hem is er, net als al die jaren geleden, nog steeds te veel ongemak om alle plooien glad gestreken te houden. Ik, daarentegen, ken geen schaamte meer. Die luxe heb ik, samen met mijn huissleutel, in moeten leveren.
    Wanneer ik ook mijn onderbroek naar beneden laat vallen, komt hij naast me voor de badkuip staan. De kraan loopt weer en de ruimte vult zich met tranen. Zolang ik hier sta, koude tegels onder mijn tenen en zijn hand op mijn rug voel, ben ik veilig, lukt het me misschien hier te blijven.
    ‘Hoe kan ik je helpen?’
    Het schuimkasteel ruist als ik mijn linkerhand er langzaam doorheen haal. Wat blijft plakken, blaas ik weg. De onderwaterwereld die gedeeltelijk tevoorschijn komt, roept me. Ik wil het bad niet als uitweg zien, maar weet niet meer hoe dat moet, weet niet of ik dat ooit nog weten wil. Mijn vader herkent het. Mijn gevecht tegen wat ik onvermijdelijk acht. Nogmaals pakt hij me vast.
    ‘Ik zit in de kamer hiernaast. Er gebeurt niets.’
    Hoewel ik hem niet geloof, knik ik. Ik wil hem niet kwetsen, dus moet ik in leven blijven.
    ‘Ik vertrouw je. Er gebeurt niets.’ Hij tilt zijn bril op en droogt zijn tranen aan zijn paarse trui. Dan draait hij zich om. Zijn vingers glippen door de mijne. Het doet zeer.

Ik laat mijn brandende sigaret op het gras vallen en trap hem plat. Hij was nog lang niet op. Het wapperende gordijn blijft even aan mijn lijf kleven als ik naar binnen stap. Vanaf hun bank kijken mijn ouders me liefdevol aan, blij dat dit buitenverblijf een paar seconden langer was dan het vorige. Ik zwaai naar ze en ga achter de piano zitten. De noten dansen voor mijn ogen, bungelende armen naast me. Vroeger maakte ik dagelijks muziek.
    Plotseling laat vader een scheet. Hij grinnikt. Ik hoor hoe moeder hem een tik geeft; vastgeroeste rituelen zijn, zeker nu, belangrijker dan ooit. Mijn handen klemmen zich om de pianokruk. Om niet te stikken, begin ik te huilen. Moeder staat op en vraagt of ik een kopje thee wil. Ik schud van nee. Daarop pakt ze me beet, duwt ze me naar buiten. ‘Ga lopen. Probeer het nog eens.’
    De zandverstuiving lijkt anders vandaag, leger. Is dat ook. Ik laat me in het zand vallen en begin met mijn stijve ledematen engelen te maken.

Koortsachtig hevel ik het schuim uit het bad over naar de wc. Ik moet zien waar ik tegen vecht. Mijn gebaren worden steeds wilder. Boos smijt ik vlok na vlok de pot in, totdat het water helder genoeg is. Door de open deur hoor ik vader zijn neus snuiten. Altijd diezelfde blauw geruite zakdoek. Ik vraag me wel eens af of dat ding ooit gewassen wordt.
    Woedend spoel ik door. Hij verdient dit niet, mijn vader. Mama, die beneden gespannen door haar zelfgemaakte tomatensoep staat te roeren, ook niet. Net als mijn broer, kilometers verderop.
    Terwijl ik de wc uit laat razen, sluit ik de deur. Opnieuw rust ik mijn hoofd er tegenaan en ik streel en ik streel en ik streel de klink. Ik grijp het slot vast en knijp erin totdat mijn knokkels rood gloeien. Ademloos draai ik het millimeter voor millimeter naar links. De klik hoor ik nauwelijks, door het bonzen in mijn slapen. Hij is dicht. De deur is dicht.
    Voorzichtig laat ik me in het bad glijden. Voeten, benen, kont, handen, rug, armen. Even blijf ik zo liggen, kijk ik hoe mijn penis drijft. Dan verdwijnt eveneens mijn opgeheven hoofd onder water.
    Ik open mijn ogen en kijk naar het plafond dat boven me dobbert. Mijn schedel voelt als een vissenkom, waar mijn angsten eindeloos rondjes in dobberen. Het is er bedompt en het glas is beslagen. Omringd door daadwerkelijk water voel ik me minder gek. De verstikking stelt me eerder gerust dan dat ze me beangstigt. Dat beangstigt me.

Ze stopt het getril van mijn handen. Wat een eeuwigheid geleden lijkt stond ik nog in mijn eigen keuken, nu helpt moeder me iedere dag met het snijden van de glimmende groentes die voor ons liggen. Niet omdat ik het zelf niet kan, maar omdat ik het zelf niet durf. Lief van haar.
    Ik stel me voor dat ik het mes gewoon in mijn buik drijf, om eruit te snijden wat er mis met me is. Mijn moeder houdt niet van bloed en zwaait het raam naast de gootsteen open. Ze wenkt me, pakt mijn gezicht vast en samen steken we onze hoofden naar buiten. We weten allebei dat het niet helpt, even wat frisse lucht. Toch blijft ze het proberen.

Het bonzen in mijn slapen verhevigt. Het plafond verliest focus en ik tel sterren, die een voor een verschijnen. Ik ben te moe om me af te vragen waar het mis is gegaan. Het ging mis en het doet pijn en nu lig ik hier. Liever verdrink ik echt dan dat ik een vis op het droge blijf. Ik verzet me tegen de druk van het water en duw mezelf nog harder tegen de bodem.
    Terwijl ik daar lig, denk ik aan mijn ouders en dat ik zou willen dat ze beter hun best hadden gedaan. Dat ze me hadden geleerd voor mezelf te kiezen, wat doorzetten betekent, en dat opgeven daar soms ook onder valt. Dat loslaten uiteindelijk de mooiste vorm van liefde is.
    Door mijn wimpers zie ik steeds meer sterren en ik probeer het aanzwellende lawaai in deze vissenkom te negeren. Ik worstel met het besef weer naar boven te moeten. Er is meer water om me heen dan dat ik tranen heb. Als ik lang genoeg blijf liggen, kan ik de leegte in mijn lijf opvullen, hoef ik misschien nooit meer bang te zijn om zomaar weg te waaien.
    Het toenemende bonzen maakt het moeilijker en moeilijker om me te concentreren op stoppen met ademhalen. Wanneer ik gefrustreerd mijn ogen verder opensper, begrijp ik plots dat de herrie niet in mijn hoofd zit, maar op de deur staat te kloppen.
    Mama.
    In een opwelling schiet ik omhoog. De drang om te ademen is vele malen sterker dan ikzelf, groter dan de noodzaak te verdwijnen. Ik kan het niet. Niet nu. Niet zo. Zolang mijn moeder me beethoudt, en mijn vader, en mijn broer, de hond, moet ik mijn middelvinger opsteken naar dat wat me kan bevrijden. Zodat zij door kunnen.
    ‘Hoe gaat het daar?’ fluistert mijn moeder. Driemaal slikken is te weinig. Dan maar zes, al gun ik haar al die stilte niet.
    ‘Goed,’ zeg ik. ‘Ik kom er bijna uit, hoor!’
    Ik klamp me vast aan haar hoorbare zucht, krom mijn vingers om de badranden en klauter de kuip uit. Zelfs met twee voeten op de grond stijg ik bijna op. Ik draai me om, zak door mijn knieën en trek de zwarte stop los. Mijn hand laat ik boven het gat zweven en ik voel hoe al dat water zachtjes aan me trekt, voordat ze naar beneden gezogen wordt.
    Op mijn tenen loop ik naar de beslagen spiegel. Alles druipt. Met mijn vingers teken ik figuren in de loopgraven tussen mijn ribben. Daarna duw ik mijn penis tussen mijn benen en fantaseer ik heel even dat ik Ophelia ben. Zij slaagde er in niet meer boven te komen. Zij vloog weg.


Sandro van der Leeuw (1990) studeerde jeugdliteratuur en is schrijver en beeldend kunstenaar. Hij maakt deel uit van WOLK, een Brabants talentontwikkelingstraject voor woord­kunstenaars, en werd in 2020 toegelaten tot de Oorzaken Podcast Academy. Zijn werk verscheen eerder op Hard//Hoofd en First Person en in Rebel, Rebel, een verhalen­bundel vol nieuwe literaire stemmen, samengesteld door Uitgeverij Prometheus.
sandrovanderleeuw.com   therealsandrogotcancelled


Lees ook:
Niemand kijkt • Else Boer
Vandaag wil ik een nieuw format uitproberen – even iets anders. Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar ik voel me behoorlijk rusteloos en ik merk dat ik het fijn vind om mijn hart te luchten. Natuurlijk komt de content waaraan je gewend bent ook online. Ik had gewoon zin om dit te maken – je zou het een confessional kunnen noemen?
Lees verder


Lees ook:
Goed ontmoet • Thijs Joores
Ik ben wel eens banger geweest voor een virus.
Het is een verloren nazomerdag. Mijn ouders wilden graag met mij varen, dus ik lig te zonnen achter op het bootje terwijl zij kibbelen, vast over iets onzinnigs.
Lees verder