Goed ontmoet
Thijs Joores
Ik ben wel eens banger geweest voor een virus.
Het is een verloren nazomerdag. Mijn ouders wilden graag met mij varen, dus ik lig te zonnen achter op het bootje terwijl zij kibbelen, vast over iets onzinnigs. Het kussen onder mijn rug is klam en de zonnestralen steken door mijn oogleden heen. Ik pak een biertje uit de koelbox en liggend balanceer ik het op mijn voorhoofd. Als het blikje op mijn borstbeen rolt, blijft er een koude plek midden op mijn torso achter. Tussen elke twee slokjes tel ik tot twintig.
Bij mijn ouders thuis tintelen mijn lichtrode armen nog na. We eten pizza, want zo vaak kom ik niet langs. Als ik de doos open, zie ik de dikke, witte klodders op de reepjes shoarma. Ik probeer een punt af te scheuren en saus kleeft aan mijn vingers. Ik lik ze schoon, eet de punt op en ga naar het toilet.
Het voelt raar om je handen te wassen en daarna pas op de wc te gaan zitten. De omkering in de volgorde heeft iets verontrustends, alsof je bent vergeten hoe je de meest basale handelingen naar behoren uitvoert. Ik pak mijn mobiel en krijg op Grindr een berichtje van een jongen met een scherpe kaaklijn en dunne lippen. 25 jaar. Vijf jaar ouder dan ik moet kunnen, ik heb wel eens meer verschil gehad. Geen gebruikersnaam. Nog voor het doortrekken heb ik een afspraak gemaakt.
Het begint te schemeren als ik van Station Haarlem naar de Kiss & Ride loop. Van de twee geparkeerde auto’s is er eentje leeg. In de andere zit een jonge man met gemillimeterd haar, die fronsend voor zich uit kijkt. Als ik naast de auto sta, gooit hij het portier open. Vanaf de bijrijdersstoel zeg ik hoi, maar voor we handen kunnen schudden en ons voor kunnen stellen – wat een ongepast formeel maar toch een gebruikelijk onderdeel van dit soort interacties is – draait hij de auto al de weg op. Dan kijkt hij me voor het eerst aan. Ik vind hem niet per se knap, maar goed genoeg.
Ik wil het ijs breken, maar bedenk dat we ons nu allebei niet druk genoeg maken over het weer om daar woorden aan vuil te maken. Ik overweeg hem alsnog naar zijn naam te vragen. Waarom wil ik dat eigenlijk weten? Het is niet alsof ik daar later nog iets aan heb. De behoefte die ik voel is irrationeel, een krampachtige neiging om van deze situatie iets kenbaars te maken. Ik besluit mijn mond te houden en houd me vast aan de greep aan de binnenkant van de deur.
De jongen rijdt soepel. De rugleuning van zijn stoel staat flink naar achteren. Zijn ene hand grijpt aan de zijkant om het stuur, de andere rust losjes op de versnellingspook, waarmee hij vaker dan nodig lijkt op- en terugschakelt. De donkere haartjes op zijn vingers zien er zacht uit. De auto slingert lichtjes, als een lamp waartegen je je hoofd hebt gestoten en die even later nog subtiel heen en weer wiegt.
Net als ik wil vragen waar we heen gaan, mindert de auto vaart en stopt hij voor een hek. We staan op een industrieterrein. Ik ben al vaak langs deze opslag gereden, maar heb het pand nooit bewust gezien. De jongen stapt uit om de toegangscode in te voeren. Hij draagt een Adidas-trainingspak en witte Nikes. Hij is net iets langer dan ik. ‘Ik huur hier een box,’ mompelt hij als hij de auto de parkeerplaats oprijdt, die leeg is op een donkerblauwe auto en een wit bestelbusje na. Als de auto geparkeerd staat, rolt het hek langzaam dicht. Ik kijk om me heen, maar zie geen beweging. We zijn hier alleen, zoals ik dacht dat ik wilde.
Daar gaan we dan. Ik klik mijn riem los en leun naar hem toe. Hij ontwijkt mijn zoenpoging en legt zijn hand op mijn achterhoofd, waardoor ik met mijn gezicht in zijn kruis land. Ik snuif de geur op – wasmiddel en een vleugje urine – en ik vorm mijn mond instinctief om de bobbel, die steeds harder wordt. Niet veel later pijp ik hem. Aan het regelmatige gekreun hoor ik dat ik iets goed doe.
Opeens trekt hij me aan mijn haar van zich af. Ik schrik meer dan dat het pijn doet. Hij kijkt schichtig uit de ramen. Ik doe in paniek hetzelfde maar weet niet wat hij zoekt.
‘Volgens mij hangen hier camera’s.’ Daar had ik niet aan gedacht, maar het klinkt logisch. Hij kan zich waarschijnlijk wel voor zijn kop slaan dat hij dat nu pas bedenkt. Ik denk bij mezelf of we niet beter zijn box in kunnen gaan. Zou dat passen? Wat zou daar allemaal liggen? Is dat onveilig, of maakt het niet veel verschil met hoe ik hier naast deze vreemde zit?
Met zijn broek op zijn enkels rijdt hij de auto achteruit en zet hij hem neer tussen de andere twee voertuigen. In de schaduw van het busje klapt hij mijn stoel naar achter. Voor ik het weet lig ik dubbelgevouwen, mijn knieën bij mijn hoofd. Als zijn tong mijn kont raakt, kreun ik vrijuit.
Een paar zuchten later vraag ik hem een condoom te pakken. Die heeft hij niet bij zich. Vergeten. Weet hij dat zeker? Hij rommelt in het handschoenenkastje als in een grabbelton. ‘Er zou hier toch een moeten liggen.’
‘Laat mij eens zien dan.’ Ik wil overeind komen, maar hij duwt me terug op mijn rug en spuugt op zijn eikel, die hij langzaam maar dwingend langs mijn bilnaad wrijft. Ik sluit mijn ogen. Na een paar keer op en neer bromt hij: ‘Geen zorgen, ik heb niks. En jij wil toch ook?’
Hij weet dat hij gelijk heeft. Ik had mezelf beloofd dat ik het nooit onveilig zou doen, maar op een verlaten parkeerplaats met deze jongen die me misschien wel zo gaat vermoorden in zijn opslagruimte, is die afspraak met mezelf niet veel meer waard.
Ik laat hem. Om de twintig tellen kreun ik. Later grom ik om de tien. Dan is het klaar. Ja, het voelde goed. Nee, ik hoef niet. Dank je.
De terugrit duurt een eeuwigheid. Hij rijdt veel sneller dan heen en de auto zwalkt als een dronkenman. Ik kan niet nadenken, over wat hij hiervoor genomen heeft, over hoe ik me hierbij voel, over waarom ik hier zit. Mijn spieren staan onder spanning en mijn ogen registeren elke meter asfalt minutieus.
In de trein kruipen alle onderdrukte vragen omhoog mijn hoofd in. Maar ze worden al snel weer weggeduwd, nu door een grotere, intimiderendere vraag: wat als? Ik ruik het op mezelf. Ongeloof over wat er net gebeurd is. Schaamte voor de gevolgen die deze actie kan hebben.
Geen zelfmedelijden. Of ik hier iets aan overhoud of niet, de echte test heb ik al verknald.
Thijs Joores (1998) volgde de bachelor Literatuurwetenschap aan de UU en is momenteel bezig met de master Redacteur/editor aan de UvA. Hij doet freelance redactiewerk en is vrijwilliger bij boekwinkel Savannah Bay in Utrecht. Eerder schreef hij voor ABCyourself en in 2018 nam hij deel aan de schrijfresidentie van deBuren in Parijs.
Lees ook:
Het ferme boerderijtje • Uschi Cop
‘Jos! Joo-oos!’ Met een gezicht, dat lelijk gewrongen was door de honger, stond de boerin voor de uitpuilende ijskast. ‘Aj, aj, aj, het is toch godgeklaagd! Karmelietjes, Affligems en Jupilers bij de vleet, maar geen snee brood of stukje zoute haring!’
Lees verder
Het ferme boerderijtje • Uschi Cop
‘Jos! Joo-oos!’ Met een gezicht, dat lelijk gewrongen was door de honger, stond de boerin voor de uitpuilende ijskast. ‘Aj, aj, aj, het is toch godgeklaagd! Karmelietjes, Affligems en Jupilers bij de vleet, maar geen snee brood of stukje zoute haring!’
Lees verder
Lees ook:
Alarmroep • Lotte Krakers
Het is weer zover. Ik hoor het aan het gerommel in de gang, er valt iets om – ik vrees voor de kandelaar op het rommelkastje naast de achterdeur. Eenmaal daar vind ik de zoveelste gehavende merel, zijn vleugel in een vreemd soort knik.
Lees verder
Alarmroep • Lotte Krakers
Het is weer zover. Ik hoor het aan het gerommel in de gang, er valt iets om – ik vrees voor de kandelaar op het rommelkastje naast de achterdeur. Eenmaal daar vind ik de zoveelste gehavende merel, zijn vleugel in een vreemd soort knik.
Lees verder