Het ferme boerderijtje

Uschi Cop


‘Jos! Joo-oos!’ Met een gezicht, dat lelijk gewrongen was door de honger, stond de boerin voor de uitpuilende ijskast. ‘Aj, aj, aj, het is toch godgeklaagd! Karmelietjes, Affligems en Jupilers bij de vleet, maar geen snee brood of stukje zoute haring!’
    Haar gesteun galmde door het boerderijtje tot buiten, tot aan het pad met de stille berkenrij. De zandweg spitste zijn korrelige oortjes en fluisterde zijn vermoedens naar de berken die zich niet verwaardigden hem van antwoord te dienen. Zij waren bezig met hun eigen gevecht: het aangroeien van hun berkenschors onder de wassende maan. Zuchtend onder de gemene noorderwind stonden ze als witte dode wachters in houding. Een vermoeide maan maakte van de nacht het strijdtoneel voor haar maandelijkse bad. De mensheid in problemen, het was voor haar niets nieuws. De zandweg bleef dan maar liggen en rolde zijn kiezeltjes onrustig heen en weer.
    In het bakstenen boerderijtje was de spanning de laatste dagen opgelopen. Epidemie. Isolatie. Ziekte. Verveling. Twee mensen bij elkaar die, nochtans door huwelijksband verenigd, zich nooit aan dit soort bij-elkaar-zijn hadden verwacht. De zandweg die leidde naar de enige supermarkt een aantal kilometer verderop, had ervoor gekozen zich langs een goedkope slijterij te kronkelen, waardoor de boer op zijn fiets, nog voor hij goed en wel aan de wachtrij was aangekomen, hun zuurverdiende centjes erdoor draaide aan trappisten, aan kasteel-, honing-, speciaal- en abdijbier. Het merendeel van de flessen moest er al aan geloven tijdens deze gevaarlijke heldenrit (geen mondmasker, geen handschoenen) en de boer beklaagde luidkeels zijn lot, terwijl hij over het weggetje hobbelde. Het roestige strijdros, onder de afgeleefde kont van de boer, kreunde onder de tassen gevuld met glazen bierflessen. De boer vervloekte de eigenwijze zandweg en de afstandelijke berkenbomen, die zich doof hielden voor zijn jammerklacht. Af en toe, wanneer deze haar schone gezicht liet zien, verwenste hij zelfs de maan.
    Populair was de boer dus niet en de zachtaardige zandweg betrapte zich soms op het verplaatsen van keien en kiezels, zodat de wielen van de fiets afketsten op de strategisch geplaatste stenen, de boer zijn stuur niet meer onder controle kreeg en op zijn toch al pafferige gezicht viel. Dan proestten de zandweg en de fiets het uit, die laatste had er graag een bluts voor over. En wanneer de boer dan met zijn opgezwollen tronie thuis kwam zonder boodschappen, met een stuk in zijn kraag en wanneer hij dan zijn volle blaas schaamteloos ledigde tegen de gevel van het boerderijtje, dan jammerde elke baksteen van het huisje en elke spaander in de houten deur mee met zijn arme vrouw, die met een lege maag en pisgeur in haar neus slechts de desillusie in haar rotte leven te verteren had.
    ‘Jos. Jos. Zo kan het toch niet verder.’ De boer werd vreselijk kwaad als zijn vrouw zo klaagde: zijn kaken gingen gloeien, zijn anders zo luie benen begonnen te trillen onder de viezige paardendeken en hij kreeg flitsen voor zijn ogen. Achterdocht vlamde door zijn verhitte schedelpan en zijn oren suisden. ‘Aargh, stop je gezever, vrouwmens, drink een glazen boterham en verdoof al die ellende. Hou je kop of ik zal je een reden geven tot schreien. Mijn vuisten jeuken al dagen!’
    Het boerderijtje schrok op. Het had die laatste woorden heel goed verstaan. De boerin was een vlijtige huisvrouw, ze veegde de trap en kietelde de hoeken met een stofdoek als het nodig was, de boer was, tja… een boer. De boerin bleef klagen. De boer sprong lenig uit de zetel. Hij leek het in ieders voordeel te achtten deze feministische revolte in de kiem te smoren. Met zijn vuist raakte hij zijn gemalin vol op de neus. De houten steunbalken van het kleine huisje kraakten in sympathie en het bloed stroomde als dikke donkerrode slakken uit de neus van de boerin. De boer trok zich terug in zijn leunstoel, die ondertussen tot monsterlijke proporties was gegroeid, en hij sloeg het ruwe deken over zijn benen, overtuigd dat daarmee de kous af was. Terwijl het rood wat wegtrok van achter zijn oogleden werd de nieuwe leegte in zijn hoofd gevuld met de echo van de brekende neus. Het zwol aan tot een aanhoudend gekraak dat alle hoeken en kieren van het huisje vulde. De boer negeerde al die aanstellerij, zoveel heisa voor een kleine terechtwijzing… Gelukkig hield ze nu tenminste haar kop. Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich op zijn bierkeuze; hij had alweer trek in een Chimay dobbel of een Rochefort 8… nee 10…
    Een luid gegrinnik haalde hem uit zijn overpeinzingen. De boerin was van de schrik bekomen en stond in het midden van de claustrofobisch kleine kamer. De boer keek verrast naar het ietwat plompe figuur van zijn vrouw dat leek uit te zetten met de seconde en de kamer begon op te vullen. De onbekende glans in haar ogen verontruste hem enigszins, zo’n moed had ze nooit vertoond en moest wel ingegeven zijn door een of andere hysterische wijvenaanval. De steunbalken van het huis leken samen te plooien, de reuzin gezellig te omarmen. ‘Haha, wat ben je een lafaard! Een dronkenlap én een lafaard… Hihi, Jos, je bent zo… zielig,’ hikte ze. Ze gaf zich over aan een rinkelende lach die niet uit de boerin maar uit de vensters van het boerderijtje leek te komen. Maar de boer was voorbereid: daar kwam de volgende slag al neer. Die raakte haar vol tussen de borsten en het ongelukkige vrouwtje zakte in elkaar. Omdat spreken nu moeilijk was, begon ze omstandig obscene gebaren in de richting van de toch al uitzinnige boer te maken. Druk signaleerde ze allerlei vunzigheden naar haar echtgenoot. Het gezicht van de boer kleurde van karmozijnrood naar diep purper, hij stond op het punt opnieuw uit te halen maar het boerderijtje was sneller. De muren kwamen op de boze boer af en de plankenvloer onder zijn voeten begon aan een ludieke volksdans. Uit balans gebracht, deed hij een greep naar de gloeiende pook om zijn gemalin daarmee van een laatste slag te bedienen, maar de haard stond niet meer op zijn gewoonlijke plek. Een schaduw deed hem opkijken en het vuur dat hem zonet nog had gewarmd, torende likkebaardend boven hem uit. Een hels gebulder doorboorde de stille winternacht. Het laatste wat de boer zag was een rode baksteen die door de lucht naar zijn gezicht vloog.

Buiten rust de maan uit na haar inspanningen van de nacht en maakt zich klaar voor de komst van haar meer berustende broeder, de zon. De berken proberen met hun spookachtige verschijning de ochtendnevel vast te houden en schudden de koude wind van zich af. De boerin loopt het erf op, zet de spade langs de kant en klopt het zand van haar besmeurde handen. Uit de radio in de vensterbank klinkt de stem van de premier: ‘We roepen op tot solidariteit in deze moeilijke tijden.’ De boerin haast zich in de richting van de stallen om de koe, die al een tijdje klaaglijk loeit, te melken. De zandweg veegt de afgevallen bladeren van zijn pad en knipoogt naar het boerderijtje, dat rillend zijn laatste baksteen weer op de juiste plaats schuift.


Uschi Cop (1988) is gepassioneerd door literatuur en woont en werkt in Brussel. Als doctor in de taalpsychologie balanceert ze in haar prozawerk tussen experiment en bespiegeling. Ze schrijft korte verhalen, brengt haar poëzie op podia en publiceerde columns in De Morgen. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman.
www.uschicop.com   uschicop


Lees ook:
Alarmroep • Lotte Krakers
Het is weer zover. Ik hoor het aan het gerommel in de gang, er valt iets om – ik vrees voor de kandelaar op het rommelkastje naast de achterdeur. Eenmaal daar vind ik de zoveelste gehavende merel, zijn vleugel in een vreemd soort knik.
Lees verder


Zie ook:
Ik haat mensen • Laurens van de Linde
Laurens van de Linde schreef een lied over quarantaine en kluizenaars: ‘Je kan nergens heen / Voelt je zo alleen / Je zit je daar ontzettend te vervelen / Kon je dit maar met iemand delen / Maar da’s nu juist de kern van het probleem’
Bekijk de video